Utrecht
Utrecht, provincie van Nederland, in het midden van het land, 1434 km2, met 1,1 miljoen inw.; hoofdstad en zetel van het provinciaal bestuur: Utrecht. De provincie wordt begrensd door de provincies Noord-Holland, Flevoland (noordgrens), Gelderland (oost- en zuidoostgrens) en Zuid-Holland (zuidwest- en westgrens). Het grondgebied van de provincie omvat de Utrechtse Heuvelrug en de Loosdrechtse en de Vinkeveense Plassengebieden.
De provincie
wordt doorsneden door het Amsterdam-Rijnkanaal; de zuidgrens (provincies Gelderland
en Zuid-Holland) wordt gevormd
door de Neder-Rijn en de Lek. Het hoogste gedeelte van de provincie bevindt
zich op de Utrechtse Heuvelrug, waar op verschillende plaatsen hoogten boven
NAP +50 m worden bereikt. Vanaf deze stuwwal helt het terrein in het oosten
af naar de Gelderse Vallei, die in het noordelijke deel zelfs beneden NAP ligt.
Naar het westen helt het eveneens af.
Tot ten westen van de stad Utrecht ligt het land nog boven NAP, meer naar het
westen daalt het tot beneden NAP, zelfs tot beneden NAP -5 m in de door vervening
ontstane en thans ten dele drooggelegde plassen, zoals bijv. de Ronde Venen
tussen de Amstel, de Waver, de Angstel en de Kromme Mijdrecht. Rivierkleigebied
bevindt zich vnl. bezuiden de stad Utrecht, met uitlopers langs de Oude Rijn
ten westen van de stad en langs de Vecht ten noordwesten van Utrecht.
Tussen het veengebied in het uiterste westen en het rivierkleigebied ligt een
brede zone met klei op veengronden. Ook in het mondingsgebied van de Eem vindt
men klei op veengronden, maar hier betreft het een kleiformatie ontstaan door
sedimentatie vanuit de vroegere Zuiderzee. In het rivierkleigebied heeft op
vrij grote schaal winning van klei plaatsgevonden ten behoeve van de dakpannen-
en baksteenindustrie.
Zand voor wegaanleg en woonwijken is aanvankelijk vooral in de stuwwallen gewonnen,
maar tegenwoordig delft men zand vnl. uit de bodem van de plassen (bijv. Vinkeveense
Plassen) via zuigerputten tot grote diepte.
1.
Sociale geografie
De infrastructuur van waterwegen (Lek, Kromme Rijn, Vecht, Eem e.a.), die reeds
eeuwen geleden het ontstaan van enige steden mede heeft begunstigd (Utrecht,
Wijk bij Duurstede, Amersfoort e.a.), is in de moderne tijd door de aanleg van
kanalen (Amsterdam-Rijnkanaal, in 1952 voltooid), spoor- en autowegen belangrijk
verbeterd.
De noodzaak tot verbetering vloeide voor een belangrijk deel voort uit de centrale
ligging van de provincie en de toegenomen mobiliteit door opkomst van het wegverkeer.
Door zijn centrale ligging en doordat Utrecht een onderdeel vormt van de Randstad
met haar ruimtelijke problematiek, zijn de taak en de verantwoordelijkheid van
het provinciebestuur met betrekking tot de recreatie, de bescherming van het
milieu en het behoud van het natuurschoon, sinds de jaren vijftig aanzienlijk
vergroot.
Naast de recreatieve ontwikkelingen vormt het forensisme (namelijk door woningbouw
en wegaanleg) de grootste bedreiging van het in de Utrechtse Heuvelrug en in
het weide- en plassengebied aanwezige natuurschoon. Het ecologisch evenwicht
dreigt door dit forensisme verstoord te worden. De provincie kan in vier landschappelijk
homogene delen verdeeld worden: a. het in het westen gelegen weide- en plassengebied;
b. de Utrechtse Heuvelrug; c. het in het oosten en noordoosten gesitueerde Gelderse-Vallei-
en Eemlandgebied; d. het Kromme-Rijngebied met inbegrip van de stad Utrecht.
1.1
Het weide- en plassengebied
Dit gebied bestaat uit de plassengebieden (Loosdrechtse Plassen en Vinkeveense
Plassen), de stroomgebieden van o.a. de Vecht, Amstel, Kromme Mijdrecht, Oude
Rijn, Hollandsche IJssel en Lek, alsmede de daarin gelegen dorpen en de aansluitende
weidegebieden. Het vormt een deel van het open, groene middengebied tussen de
beide stedelijke zones van de Randstad. De rivierklei die in de stroomgebieden
op het laagveen werd neergelegd, vormde na de inklinking van de bodem (die bij
het veen sterker is dan bij klei en zand) de hoogste delen, die de uitgangspunten
voor de menselijke occupatie in dit gebied werden.
Ook enige stroomruggen, alsmede de kaden langs de voor de waterafvoer opzettelijk
gegraven weteringen, kenmerken zich als occupatie-assen van de langgerekte hoeves
in het veen- en kleigebied. In het aanvankelijk aaneengesloten veen- en weidegebied
met (buiten de provincie gelegen) natuurlijke meren (bijv. Naardermeer, Kagermeer)
ontstonden later na vervening de hierboven genoemde kunstmatige plassen.
Overigens kan het gebied gekenschetst worden als een grootschalig open weidelandschap.
De landschappelijke en bodemkundige gesteldheid maken het geschikt voor (primair)
de landbouw, (secundair) de recreatie en (tertiair) het milieu; deze rangorde
komt echter steeds meer in discussie, waarbij de kwaliteit van het natuurlijk
milieu (het gebied is o.a. een belangrijk weidevogelgebied) aan maatschappelijk
gewicht wint.
De Vechtstreek is vermaard om de planten- en dierenwereld van zijn parkbossen
en tuinen, behorende bij de kastelen en buitenplaatsen. Het vnl. agrarisch karakter
kenmerkt zich door akkerbouw in de hier relatief weinig voorkomende droogmakerijen
(rondom Mijdrecht) en melkveehouderij in het weidegebied. Echter, in de omgeving
van Vleuten is uit het initiatief van Westlandse tuinders ook het gemengd weide-
en tuinbouwbedrijf ontstaan.
De werkgelegenheid in de agrarische sector neemt, ook hier, voortdurend af.
Er vindt bedrijfsvergroting, intensivering van de productie en van het bodemgebruik
plaats. Sinds de jaren zestig is ook de recreatieve betekenis sterk toegenomen
(Loosdrechtse en Vinkeveense Plassen) en nam door de suburbanisatie de woonfunctie
sterk toe. Een en ander geschiedt wel ten koste van de natuur en het landschap.
Uit de agrarische functie vloeide de zuivelindustrie voort. Andere industrieën
ontstonden aan scheepvaartverbindingen, die het gebied doorkruisen (hout- en
bouwmaterialenindustrie). Verstedelijking, zowel in de woonkernen als in het
landelijk gebied, t.w. uitbreiding van kernen met woonbebouwing voor forensen
(bijv. Maartensdijk, Abcoude, Vinkeveen, Vleuten/De Meern, Linschoten), de ontwikkeling
van bovenregionale recreatieve voorzieningen (Loosdrechtse en Vinkeveense Plassen),
de vestiging van niet-agrarische bedrijven (bijv. Mijdrecht), de aanleg van
wegen en andere infrastructurele elementen, traden in toenemende mate op.
Maarssen kent een vervlechting van woon- en werkfuncties in relatie met Utrecht-stad
en heeft, naast Nieuwegein, IJsselstein en Houten, ook een opvangfunctie voor
die stad. Voorts is er een aantal regionale verzorgingscentra (vaak oude stadjes)
met gevarieerde werkgelegenheid: Breukelen, Mijdrecht, IJsselstein, Lopik, Montfoort
en Oudewater.
1.2
De Utrechtse Heuvelrug
Deze heuvelrug is een stuwwal, tijdens de Saale-vergletsjering gevormd door
het opdringende landijs. Het is een bebost gebied met aan de randen akker- en
weidebouw. De bebouwingskernen ontstonden in nauwe samenhang met de geografische
gesteldheid op de hooggelegen gronden (soms in de vorm van esdorpen: Soest,
Amerongen), echter vnl. op de overgang van heuvelrug naar lagere veen- of kleigebieden.
M.n. de zuidwestelijke rand ( 'Stichtse Lustwarande I') kende na de opkomst
van moderne verkeersmiddelen (ca. 1870) een enorme bevolkingsgroei, vooral in
De Bilt, Zeist, Driebergen-Rijsenburg, Doorn; bevolkingsgroei deed zich ook
voor in de noordoostelijke rand (Baarn, Soest en Amersfoort).
De hier in de loop van de 19de eeuw ontstane buitenplaatsen (waaraan de Lustwarande
haar naam ontleent) zijn niet meer als zodanig in gebruik (thans bieden ze onderdak
aan instellingen en bedrijven) of geheel verdwenen (bebouwd). Men kan een onderscheid
maken in de ontwikkeling van de noordelijke en de zuidelijke Heuvelrug (met
als grens de lijn Amersfoort-Driebergen). De noordelijke Heuvelrug kende tot
de jaren dertig een ontwikkeling als woon- en recreatiegebied.
Daarna kreeg het gebied door de verbeterde verkeersverbindingen ook een industriële
functie en sinds de jaren vijftig is de werkgelegenheid in de dienstensector
sterk toegenomen. De toenemende verbondenheid met de Randstad Holland blijkt
o.a. uit de vestiging van bedrijven en instellingen op velerlei gebied. Van
de industriële bestaansbronnen vertoonde de metaalindustrie de grootste expansie.
Daarna volgden de chemische, textiel-, kleding-, reinigings- en voedings- en
genotmiddelenindustrie.
De werkgelegenheid is in het algemeen zeer gevarieerd. De zuidelijke Heuvelrug
kent nog meer het karakter van woon- en recreatiegebied. Langs de Rijn (Rhenen
en Amerongen) is enige aardewerk-, steenindustrie en tabaksindustrie gesitueerd.
Het verzorgingsapparaat is in het heuvelruggebied, als gevolg van het grote
aandeel van de hogere inkomensklassen in de bevolking, kwalitatief van hoog
gehalte, maar met uitzondering van Zeist, vnl. van lokaal belang (Baarn, Soest,
Doorn, Leersum, Rhenen).
De Utrechtse Heuvelrug kent een hoog percentage personen ouder dan 65 jaar (gepensioneerden,
renteniers, bevolking van tehuizen, e.a.). Het als gevolg van de woonfunctie
veel voorkomende forensisme omvat veel zwerfforensisme (geen 'vaste' werkplaats).
Door de centrale ligging heeft de Utrechtse Heuvelrug ook een belangrijke (verblijfs)recreatieve
functie. De bossen zijn veelal aanvankelijk als productiebossen of parkbos aangeplant,
maar hebben nu primair een recreatieve en landschappelijke betekenis.
Het gebied rondom Amerongen bezit zelfs de status van nationaal park.
1.3
Het Gelderse-Vallei- en Eemlandgebied
Dit in twee verschillende landschappelijke delen uiteenvallende gebied is gelegen
tussen de stuwwallen van de Utrechtse Heuvelrug en die van de Veluwe. Het Gelderse-Valleigebied
wordt gekenmerkt door een ruggenlandschap met een aantal beken, rijk geschakeerd
door het aanwezige geboomte en de verspreid voorkomende agrarische bebouwing
met hier en daar een kleine agrarische kern.
Langs de beken komt strokenverkaveling voor, elders kamp- of esdorpontginningen
(één bedrijf, vaak behorend aan kleine grondbezitters, met akkerbouw op de hoge
en weidegronden op de lage gronden). Door de schaalvergroting binnen de agrarische
sector is geleidelijk een coulissen-hoevelandschap (landschap met halfopen bebouwing
en verspreide hoeven) ontstaan. Het gebied kent een gemengd grondgebruik. Naast
de rundvee- en varkenshouderij heeft de pluimveehouderij een hoge vlucht genomen.
Deze in het algemeen kleine, gemengde, bedrijven met een zeker arbeidsoverschot
boden een gunstig milieu voor de vestiging van een aantal arbeidsintensieve
industriebedrijven (Veenendaal). Het Eemland is overwegend een weidelandschap,
bijna boomloos. De bebouwing is geconcentreerd in weg- en komdorpen.
De ontginningswijze leidde tot een slagenlandschap (langgerekte percelen, meestal
gescheiden door rechte sloten en wegen e.d., in tegenstelling tot een kampenlandschap
bij Renswoude en omstreken). In het randgebied met de Utrechtse Heuvelrug komt
een coulissen-slagenlandschap voor. Hierin bevinden zich de stedelijke elementen:
Amersfoort, Baarn en Soest. Het overgangsgebied van de Vallei en de Heuvelrug
kent eveneens stedelijke elementen, zoals Veenendaal, Woudenberg en Maarn.
Ook kent deze zone historische vestingwerken (Amersfoort o.a.) en een aantal
buitenplaatsen: Den Treek, Lockhorst, Randenbroek e.a. Het Gelderse-Vallei-
en Eemlandgebied is door zijn woon- en werkfunctie (m.n. dienstensector) in
toenemende mate betrokken geraakt bij de noordelijke vleugel van de Randstad
Holland. De gemeente Bunschoten, gevormd uit het in vroeger jaren op veeteelt
georiënteerde wegdorp Bunschoten en de vissersplaats Spakenburg, kent duidelijk
de overgang naar een industrieel werkklimaat (metaalindustrie). Evenals in andere
gemeenten in dit gebied (Eemnes) is het woonforensisme sterk toegenomen. Amersfoort
vormt historisch het stedelijk middelpunt.
Het is het regionaal verzorgende centrum voor een wijde omgeving. De werkgelegenheidsstructuur
is zeer gevarieerd. Leusden, ontstaan door samenvoeging van twee agrarische
gemeenten, heeft zich tot een belangrijke woongemeente ontwikkeld. Woudenberg
en Renswoude hebben zich min of meer van een agrarische kern tot een kern met
werkgelegenheid in de diensten- en industriesector omgevormd.
Bovendien kende het woonforensisme een sterke toename. Veenendaal had een duidelijke,
nogal eenzijdige, industriële functie (textiel, tabak, metaal), die een voortzetting
van de van oudsher aanwezige huisnijverheid was, maar tegenwoordig heeft de
werkgelegenheid in de dienstensector ook hier de overhand gekregen. De plaats
heeft een grote regionale werkfunctie voor Renswoude, Rhenen, Ede en de Betuwe.
Ook haar verzorgende functie neemt toe. De recreatieve betekenis is tot nu toe
in dit gebied, behalve de oever- en waterrecreatie aan het Eemmeer en de verblijfsrecreatie
nabij Woudenberg, gering.
1.4
Het Kromme-Rijngebied
Dit gebied ligt tussen de Utrechtse-Heuvelruggronden en de vochtige, lage, voedselrijke
rivierkleigronden. Het heeft een grote ruimtelijke differentiatie met grote
biologische diversiteit (veel gradiëntzones zoals het Langbroekse en het stroomdal
van de Kromme Rijn). Landschappelijk kenmerkt het gebied zich door een afwisseling
van graslanden, bouwlanden, grienden en loofbossen (Oud- en Nieuw-Amelisweerd,
Rhijnauwen), meer gesloten grote beboste buitenplaatsen (Beverweerd, Sandenburg
e.a.), historische bebouwing en kleine dorpen (Cothen, Langbroek, Werkhoven).
De werkgelegenheid in de agrarische sector neemt snel af, m.n. in de fruitteelt.
De quartaire werkgelegenheid is snel gegroeid in de jaren zeventig, m.n. ten
oosten van de stad Utrecht (Rijksuniversiteit in de Uithof, Zeist en omgeving).
Door de gunstige ligging en de aantrekkelijke landschappen is de woonfunctie
zeer sterk toegenomen. De stad Utrecht heeft haar bebouwing nagenoeg tot aan
haar gemeentegrenzen uitgebreid. De gemeenten Nieuwegein (gevormd uit Jutphaas
en Vreeswijk) en Houten hebben dan ook een belangrijke opvangfunctie voor dit
deel van de Randstad.
Tevens zijn de gemeente Bunnik en het historisch belangwekkende stadje Wijk
bij Duurstede sterk gesuburbaniseerd. De recreatieve mogelijkheden in dit gebied
zijn nog gering, maar potentieel van grote waarde. Het uiterwaardengebied van
Kromme Rijn en Lek is ornithologisch van belang.
2. Geschiedenis
2.1
Utrecht tot de inlijving door Karel V
Het gebied is pas enigermate een eenheid gaan vormen sinds de bisschop van Utrecht
ook grafelijke rechten kreeg buiten de stad Utrecht, waarmee zijn bisdom tevens
als zelfstandig vorstendom fungeerde. Als enig bisdom in deze streken werd het
vroeger meestal Het Sticht of, in tegenstelling tot Overijssel (het Oversticht),
dat er spoedig bijhoorde, ook wel Het Nedersticht genoemd. In de oudste tijden
was Utrecht in twee delen gesplitst door de Rijn, die toen nog in de Kromme
Rijn zijn voornaamste tak had.
Het ten zuiden daarvan gelegen deel behoorde tot het Romeinse Rijk; langs deze
rivier lagen enige versterkingen (Traiectum en Fectio) en hier liep een belangrijke
weg. Sedert de 7de eeuw behoorde het zuiden van Utrecht met de belangrijke handelsplaats
Dorestad tot het Frankische Rijk; Pippijn III veroverde er het noorden bij.
De stad Utrecht werd de zetel van het 'Friese bisdom', dat het huidige Nederland
omvatte, behalve het deel ten zuiden van de Waal, de Gelderse Achterhoek en
de Groninger Ommelanden.
Onder druk van de invallen van de Noormannen werd de zetel tussen 858 en 920
verplaatst naar Roermond en vervolgens naar Deventer. Bisschop Balderik (918-976)
kon naar Utrecht terugkeren. Hij stond op goede voet met de Duitse koning Hendrik
I, wiens zoon in Utrecht werd opgevoed. Onder Balderik begon de wereldlijke
macht van de bisschoppen belangrijk toe te nemen; zijn opvolgers Ansfried (995-1010)
en Adalbold II (tot 1026) waren echte vertegenwoordigers van de keizerlijke
macht in deze streken en werden daarvoor met vele schenkingen beloond.
Tot die schenkingen behoorde ook de grafelijke macht in grote gebieden, zodat
in 1060 de bisschop van Utrecht de wereldlijke macht bezat in het tegenwoordige
Utrecht, Teisterbant (tussen Lek en Maas), de Veluwe, Overijssel en Drenthe
met de latere stad Groningen. Daardoor kwam hij in strijd met de graven van
het latere Holland, die tegenover de keizer stonden. Onder bisschop Willem (1054-1076)
werd dit gebied bij Het Sticht gevoegd, maar het ging weldra weer verloren.
Bisschop Koenraad (1076-1099) verkreeg ook nog Friesland, maar daar heeft de
bisschop nooit veel macht gehad. Hierna brokkelde de macht weer snel af: bisschop
Godebold (1114-1127) stond tegenover de keizer,
die de rechten van de kapittels, van enkele leenmannen en van de stad Utrecht
uitbreidde. Na het Concordaat van Worms (1122) gingen deze drie machten snel
in aanzien vooruit en beperkten de macht van de bisschop, terwijl de naburige
graven delen van het bisdom veroverden. De bisschop moest telkens een groot
deel van zijn inkomsten besteden om de koninklijke belening te betalen, zodat
hij (vooral als de bisschoppen slechts kort regeerden) diep in de schulden kwam.
Ten slotte heeft een aantal bisschoppen hun familieleden bevoordeeld en ook
dezen maakten zich zelfstandig (de prefectuur van Groningen en Drenthe). In
de 12de eeuw was bisschop Hartbert (1139-1150) nog vrij machtig, maar zijn opvolgers
werden hoe langer hoe meer van Gelre en Holland afhankelijk en de stad Utrecht
gedroeg zich zeer zelfstandig. De graaf van Gelre verwierf de feitelijke macht
over de Veluwe en daardoor werd Het Oversticht gescheiden van Het Nedersticht
(zie voor de verdere ontwikkeling van Het Oversticht: Overijssel).
Dit had nu vrijwel de omvang van de huidige provincie Utrecht: Teisterbant was
al ca. 1100 aan Gelre gekomen en onder de elect Jan van Nassau waren Amstel
en Woerden aan Holland gekomen. Direct na de dood van Floris V deed bisschop
Willem van Mechelen (1296-1301) moeite iets van het verlorene te herwinnen,
maar na hem werd Guy van Avesnes, de broer van de Hollandse graaf, bisschop
(1301-1317) en deze werkte samen met zijn westelijke buur. Onder hem begonnen
de twisten tussen de Lichtenbergers en Lokhorsten; in de stad Utrecht leidde
dit tot een nogal democratisch gildenbestuur. Frederik van Sierck en Jan van
Diest (1323-1340) stonden geheel onder invloed van de Gelderse en Hollandse
vorsten, die hun steeds meer geld leenden, zodat Het Sticht grotendeels verpand
werd.
Daarna maakte echter bisschop Jan van Arkel (1342-1364), hoewel door Holland
op de zetel gebracht, zich min of meer zelfstandig. Sinds 1351 breidde hij zijn
gezag uit; Utrecht maakte een periode van vrede door, alleen verstoord door
enkele oorlogen met Holland. Na hem kreeg de paus een overwegende invloed op
de bisschopsbenoeming, zodat Holland en Gelre er minder bij betrokken waren.
Frederik van Blankenheim (1393-1423) moest vooral zijn aandacht wijden aan Drenthe
en Overijssel. Na zijn dood ontstond een schisma, het Utrechts Schisma (1423-1429),
doordat tegenover de door de kapittels gekozen Rudolf van Diepholt (1423-1455)
de paus Zweder van Kuilenburg benoemde. Die tweedracht verlevendigde de strijd
van de Lichtenbergers (die Rudolf steunden) en de Lokhorsten (die Zweder erkenden),
en jaren van oorlog volgden.
Pas in 1448 werd Rudolf meer algemeen erkend. Na zijn dood werd Gijsbrecht van
Brederode gekozen, maar Filips de Goede wenste zijn bastaardzoon als bisschop
en deze, David van Bourgondië, werd met hulp van een leger en met steun van
de paus in 1456 als bisschop erkend. Dankzij de sterke steun van de Bourgondiërs
kon er sprake zijn van een rustige regeringsperiode, waarin David trachtte ook
hier bestuur en rechtspraak te moderniseren, maar nauwelijks was Karel de Stoute
gevallen of David moest zijn hervormingen terugnemen. Nog erger werd het in
1481, toen Hoeksen uit Holland zich van de stad Utrecht meester maakten en de
bisschop moest vluchten naar Wijk bij Duurstede, waar hij verbleef totdat zijn
macht met de hulp van Maximiliaan in 1483 werd hersteld; burgeroorlog had het
land verwoest en de welvaart doen afnemen.
Na Davids dood kwam er een andere beschermeling van de Habsburgers: Frederik
van Baden (1496-1517), en weer werd het land betrokken in de oorlogen van Holland,
waar de Habsburgers tegen de Hoeksen streden, en Gelre, waar Karel van Gelre
zich tegen de Habsburgers verzette. In 1517 versterkte Karel V zijn invloed,
doordat Frederik van Baden het bisdom overdroeg op Filips van Bourgondië. Toen
deze in 1523 stierf, stonden Gelderse en Habsburgse invloeden gelijk tegenover
elkaar, waardoor de kapittels en de stad hun kans waar konden nemen en de neutrale
Hendrik van Beieren konden kiezen.
Deze moest reeds spoedig Overijssel vrijwel prijsgeven en kreeg in de stad Utrecht
een oproer te bestrijden, wat hem niet gelukte: in 1525 maakten de gilden zich
meester van het bestuur; maar daartegen kwamen de ridderschap en de kapittels
weer in verzet, die in 1526 een einde maakten aan de heerschappij van de ambachten.
Hendrik had alle aanzien verloren; toen de stad steun zocht bij Karel van Gelre,
moest hij wel onderhandelen met Karel V en bij het Verdrag van Schoonhoven (nov.
1527) gaf hij de wereldlijke macht in zijn bisdom in pand aan Karel V. Deze
was reeds spoedig meester in Overijssel en met hulp van Holland werden de Geldersen
ook uit Utrecht verdreven (juni 1528), waarop de keizer als wereldlijk heer
in Het Sticht aanvaard werd, terwijl Hendrik van Beieren slechts de kerkelijke
macht behield: 21 okt. 1528 erkenden de Staten van Utrecht Karel V als erfheer
van Het Nedersticht.
Deze Staten van Utrecht hadden zich in de loop van de 14de eeuw ontwikkeld uit
het kapittel-generaal, vroeger synode genoemd. Aan de door de Domdeken bijeengeroepen
statenvergaderingen namen deel afgevaardigden van de geestelijkheid (de gezamenlijke
kapittels), de ridderschap en de steden (Utrecht, Amersfoort, Rhenen, Wijk bij
Duurstede, Montfoort). De vergadering kwam op eigen initiatief bijeen en verkreeg
in de 15de eeuw grote invloed. De beschreven edelen waren de bezitters van ridderhofsteden.
De rechtspraak was in 1528 nog middeleeuws: op het platteland nog de oude 'buurrechten',
waar alle buren verschenen voor civiele zaken; voor criminele zaken was er een
'landrecht', de rechtbank van de bisschop en zijn edelen, eveneens uit het kapittel-generaal
voortgekomen. De steden hadden hun eigen schepenbanken met volledige bevoegdheid.
De vrede werd op het platteland, dat verdeeld was in enige kwartieren (Over-
en Nederkwartier en Eemland, later ook het kwartier van Montfoort), gehandhaafd
door maarschalken.
2.2
Utrecht sedert 1528
De erkenning door de Staten van Utrecht van Karel V in diens hoedanigheid van
hertog van Brabant en graaf van Holland als erfheer van Het Nedersticht (dat
daarmee tevens voorgoed werd losgemaakt van Het Oversticht) betekende zo goed
als onbeperkte zegging van de landsheer in het gewest.
De samenstelling van de Staten bleef onveranderd. De magistraatsbestelling van
de steden trok Karel aan zich. Hij benoemde bovendien een landsadvocaat, wiens
ambt op den duur kwam samen te vallen met dat van secretaris der Staten. Verder
verving de nieuwe landsheer het op het platteland geldende 'buurrecht' door
schepenrecht. Hij stelde in 1530 bovendien een Hof als opperste rechtscollege
in. In 1534 bepaalde hij dat zijn stadhouder over Holland en Zeeland voortaan
ook stadhouder over Utrecht zou zijn.
De bouw van de citadel Vredenburg in de stad Utrecht voorkwam voortaan elke
poging tot verzet. Het calvinisme drong vóór 1560 nog nauwelijks door, maar
zekere reformatorische gevoelens leefden al vroegtijdig in de omgeving van het
bisschoppelijk hof. Vooral de Hieronymusschool was onder haar rector Hinne Rode
een centrum van bijbels humanisme en sacramentarisme. Onder de talrijke edelen
te lande won in de 16de eeuw een 'protestantisme seigneurial' veld, dat hunkerde
naar de toe-eigening van kerk- en kloostergoed en later in het tot de volksklasse
doordringende calvinisme een bondgenoot begroette.
Op 25 aug. 1566 en volgende dagen werd in steden en dorpen gebeeldstormd, hier
en daar onder aanvoering van de kasteelheren. De stadhouder, Willem van Oranje,
herstelde de orde, maar liet bestraffing zoveel mogelijk na, wat Alva aanleiding
gaf om de Staten, die hem bovendien ergerden door hun hardnekkig verzet tegen
zijn belastingplannen, alle bevoegdheden te ontnemen. Zolang een sterk garnizoen
vanuit de citadel de stad in bedwang hield, berustten de Staten, vooral doordat
de stadhouder Boussu die citadel tot zijn operatiebasis maakte, maar na diens
gevangenneming en Alva's vertrek hernamen zij de oude positie. Steeds meer geneigd
tot aansluiting bij de Unie van Delft (Verbond van Holland, Zeeland, Buren en
Zaltbommel, 1576), tekenden zij de Pacificatie van Gent, om vervolgens de door
Paulus Buys namens Willem van Oranje aangeboden Satisfactie te aanvaarden op
voorwaarde van onverkorte handhaving van de positie van de rooms-katholieke
religie.
Onder de volksklasse van de stad Utrecht won echter een militant calvinisme
veld. Geïntimideerd door een door de consistories georganiseerde nieuwe uitbarsting
van calvinistische agressie in maart 1580, verboden de Staten bij plakkaat van
18 juni 1580 elke uitoefening van de rooms-katholieke eredienst.
Dit plakkaat bleef te lande veelal een dode letter. Een op aandrang van het
Utrechtse stadsconsistorie in 1593 gehouden enquête wees uit, dat in bijna de
helft van de dorpen de oude eredienst nog gebleven was, en een tweede van 1606
liet nog nauwelijks resultaten van de ondernomen protestantisering zien. Dankzij
het voorlopig gehandhaafd aandeel van rooms-katholieke 'geëligeerden' en edelen
in de regering, gedroegen de Staten zich tot aan de Scherpe Resolutie (1617)
zo passief mogelijk. Het gevolg daarvan is dat tot ver in de 20ste eeuw de meeste
Utrechtse plattelandsgemeenten in het bezit waren van sterke contingenten rooms-katholieken
(vaak zelfs meerderheden).
Zelfs in de steden was dit veelal het geval. Sedert 1581 werd het dagelijks
bestuur van het gewest gevoerd door een college van Gedeputeerde Staten van
eerst negen, later twaalf leden, waarin de drie 'leden' van het Statencollege
(kapittels, ridderschap en steden) gelijkelijk vertegenwoordigd waren. In de
jaren 1672-1673 gedroegen de Staten zich zeer slaafs jegens de Franse bezetters,
wat de Staten van Holland in 1674 aanleiding gaf tot het voorstel het gewest
zijn autonomie te ontnemen, maar Willem III - bang voor een Hollands overwicht
- wist dit te beletten op voorwaarde van de invoering van een regeringsreglement
waarin hem zo goed als volstrekte rechten op de benoeming van gewestelijke en
stedelijke regenten en ambtenaren werden toegekend. In 1702 werd dit reglement
ingetrokken, maar in 1747 zo goed als onveranderd heringevoerd.
Van enige volksinvloed was in Utrecht nog minder sprake dan in enig ander gewest,
totdat de patriot Quint Ondaatje en zijn medestanders er in 1786 in slaagden
een 'democratische' regering te doen aanstellen in de steden Utrecht en Wijk
bij Duurstede.
Dit leidde tot een splitsing in de Staten, waarvan de 'aristocratische' meerderheid
voortaan in Amersfoort ging vergaderen. Door haar te hulp geroepen, dirigeerde
de erfstadhouder Willem V troepen naar het gewest, die echter door een Hollands
patriottenlegertje in samenspel met burgervendels uit de stad Utrecht in bedwang
werden gehouden. De Pruisische interventie van najaar 1787 herstelde de oude
toestand.
In jan. 1795 hadden omwentelingen in de steden plaats en zochten de Staten uit
eigen beweging contact met Charles Pichegru. Op 16 jan. 1795 trok diens leger
de stad Utrecht binnen; deze werd vervolgens het uitgangspunt van de Bataafse
Omwenteling (zie Bataafse Republiek § 1). De staatsregeling van 1798 maakte
een eind aan het bestaan van de oude gewesten en verdeelde het territorium van
Utrecht over de departementen van de Rijn, de Delf, de Amstel en Texel. Die
van 1801 en 1806 herstelden de provincie, behoudens zekere grenscorrecties aan
de Zuid-Hollandse kant.
Bij de inlijving in het Franse Keizerrijk werd Utrecht met het huidige Noord-Holland
verenigd tot 'Departement van de Zuiderzee'. In 1814 herrees het in de gestalte
die het in het Koningrijk Holland gekregen had.
Heeft u nog meer informatie toe te voegen? Klik
hier.